Resultaat behandeling angststoornissen beter te voorspellen
ArrayPromovendus brengt voorspellende factoren in kaart
Moeders die in het verleden genezen zijn van hun angststoornis hebben een gunstige invloed op de behandeling van een angststoornis van jongeren. Of een kind opknapt van cognitieve gedragstherapie hangt samen met de manier waarop het kind zijn aandacht richt op bedreigende dingen. Dit en meer concludeert Jeroen Legerstee van het Erasmus MC in zijn proefschrift, waar hij op woensdag 17 juni op promoveert.
Angststoornissen zijn de meest voorkomende psychiatrische stoornissen bij kinderen. Ongeveer 10% van alle kinderen in Nederland heeft een angststoornis. Tevens komen angststoornissen in sommige families vaker voor dan in anderen. Jeroen Legerstee, psycholoog-onderzoeker op de afdeling Kinder- en Jeugdpsychiatrie van het Erasmus MC, onderzocht of angststoornissen bij vaders en moeders het behandelsucces van kinderen beïnvloeden. Bij kinderen hebben angststoornissen bij ouders geen invloed op het behandelsucces. Bij jongeren daarentegen hebben moeders, die in het verleden een angststoornis hadden gehad en daarvan genezen waren, een gunstige invloed op het behandelsucces. 75% van de jongeren is angststoornisvrij na de behandeling als zij een moeder hebben die genezen is van haar angststoornis. Van de jongeren met een niet-angstige moeder of een huidig angstige moeder is respectievelijk 18% en 25% genezen na de behandeling .
Legerstee deed tevens onderzoek naar de manier waarop kinderen met een angststoornis hun aandacht richten op bedreigende dingen. Van kinderen met angststoornissen is bekend dat zij geneigd kunnen zijn hun aandacht te richten op – of af te wenden van – bedreigende dingen. Dit wordt ook wel “selectieve aandacht†genoemd. Kinderen met een angststoornis, die bij de start van de behandeling geneigd waren om hun aandacht snel af te wenden van bedreigende dingen, hebben baat bij cognitieve gedragstherapie. De meeste van deze kinderen zijn opgeknapt na tien sessies cognitieve gedragstherapie. Kinderen die bij de start van de therapie geneigd waren om hun aandacht vooral te richten op bedreigende dingen, bleken daarentegen twintig sessies nodig te hebben. Kinderen die géén selectieve aandacht lieten zien bij de start van de therapie, hadden over het algemeen geen baat bij cognitieve gedragstherapie.